kaeke (gekekt), tekeer gaan, schreeuwen
kaeme (gekaemd), kammen
kaere (gekaerd), vegen
kaes / kiës, kaas
kâld / kaûw, koud
kâldeschòttel, huzarensalade
kalkaerpapier, carbonpapier
kannedas, populier
kanteniere, wegonderhoud
kaoje, kaantjes
kaoke (gekokt), koken
käöke (gekökt), boeren, kokhalzen
käökmuuj / kotsmuuj, iets zat zijn
kaokster, kokkin bij speciale gelegenheden
kaole, kolen voor de kachel
kamer (kamers = mv, kaemerke(s) = verkl.w), kamer
kammeleuter, groot exemplaar
kammeraod (kammeräöj = mv), kameraden, vrienden
käörsje / käörske, korstje
käöster, koster
kappes (kappese=mv), witte koolsoorten zoals witte en savooiekool
kappesmoes, gekookte witte kool
kappetunie, omslag/kaft van boek of schrift
karschop, wagenschuur
karklingel, ketting tussen rijtuig/kar en paard
kâst (kâste = mv, kaesje(s) = verkl.w), kast
kaûwkrimper, koukleum, iemand die gevoelig is voor kou
kefee, café
kel (kels = mv, kelleke(s) = verkl.w), man
kelderzòg (kelderzògge = mv), pissebed
kelleke, ventje, jongetje, kereltje
kemasse, leren beenkappen
keniël, kaneel
kepot, kapot
keps, blut, platzak
kerkgang, oud katholiek gebruik. Om weer rein te worden moest de kraamvrouw zes weken na de bevalling naar de kerk en en op de knieën bij de communiebank gaan zitten
kerktaore (kerktaores = mv), kerktoren
kermenaaj, karbonade
kermesbed, noodbed (kermis)
kérpuls, karnstok
kerre/kerne (gekerd/gekernd), karnen
kers (kerse = mv, kerske(s) = verkl.w), 1. kaars 2. kers
kerseluchter, kandelaar met handvat
kestanje (kestanjes = mv), kastanje
ketsstentje (ketsstentjes=mv), vuursteentje
keuntje van de mik (keuntjes = mv), kapje van het brood
kiêke (ik kiêk, keek - geej kiekt, keekt - heej/zeej kiekt, keek - weej kiêke, keke - gillie kiekt, keekt - zillie kiêke, keke - gekeke), kijken
kiend (kiender = mv, kiendje(s) = verkl.w), kind
kienderbed, 1. kraambed 2. kinderbed
kiendskiend (kiendskiender = mv, kiendskiendje(s) = verkl.w), kleinkind
kiep (kiepe = mv, kiepke(s) - verkl.w), kip
kiepekeuntje, huidplooi die ontstaat door vel tussen twee vingers samen te knijpen bv. voor diagnostiseren van TBC
kiepekremmer, kippenhandelaar
kieps, pet
kierke (kierkes = mv), biggetje
kiesjes, hoge schoenen
kiew, ingemaakt spek
klaen, klender, klenst, klein, kleiner, kleinst
klaor, 1. schoon, helder 2. af, gereed
klaoster, 1. klooster 2. bejaardenhuis
klasseniere (geklassinierd), praten, kletsen
kledje, 1. jurkje 2. tafelkleedje 3. hoeveelheid
klef (kleffe = mv), heuvel, bergje
klemke (klemkes = mv), 1. krammetje voor het hechten van vleeswond 2. haarklemmetje
klepbòks, broek met klepvormige opening aan de voorkant i.p.v. een gulp
kletske (kletske(s) = mv), weinig, kleine hoeveelheid, restje
kleuntje (kleuntjes = mv), klontje
kleuntjesmik (kleuntjesmikke = mv, kleuntjesmikske(s) = verkl.w), suikerbrood
klevvere, klaveren (van kaartspel)
klewsele, klewse (geklewseld), met tegenzin eten
kliëd (kledje(s) = verkl.w), jurk
klier, 1. kleren 2. vervelend kind
kliëver, klaver (plant, onkruid)
klingelbuul, collectezak aan stok
klòcht, groep mensen, vogels
kloertse, vogeltjes nog zonder veren, die net uit het ei gekomen zijn
kloëte (geklót), 1. prutsen 2. waardeloos, het is niks
kloëtereej, gedoe, trammelant
kloëtjòng, rakker, kwajongen
kloie (gekloid), klooien, prutsen
klompenaegel, kleine spijkers met dikke kop
kloris, sukkel, niet de slimste
klötje (klötjes = mv), jongetje
klötske (klötskes = mv), houtblokken, - blokjes voor het fornuis
kluëfke (kluëfkes = mv), kloofjes
kluëve (gekluëfd), kloven
kluit, gezelschap, groep
kluut (kluute = mv, kluutje(s) = verkl.w), 1. kluit 2. turf
knaeje (geknaejd), 1. prakken 2. stevig trappen op fiets 3. kneden
knállie, bazige vrouw
knalpiêp, uitlaat van auto of bromfiets
knaoje, (geknaojd), mopperen, ontevredenheid uiten
knaok (knäök = mv, knökske(s) = verkl.w), 1. stug, bot persoon 2. bot, been
knats, helemaal
kniênd (kniênd = mv, kniêndje(s) = verkl.w), konijn
kniendegeld, kleingeld, handelsgeld, dekgeld
knientskui / kniêndekui, konijnenhok
kniep, zakmes
knòddele (geknòddeld), knoeien
knoei, rommel, rotzooi
knoemel / kneut, rotzooi
knoëp (knuëp = mv, knöpke(s) = verkl.w), knoop
knoep, bult in de huid
knoepe, knakken, klikkend geluid van bv. knie
knoerse (geknoerst), knarsen
knoers, kraakbeen
knonzat, stomdronken
knop (knöp = mv, knöpke(s) = verkl.w), knop
knöppe (geknöpt), knopen
knöpsgat, knoopsgat
knurft, lomp, bot persoon
knuusje, knuistje, vuistje
koêtele, 1. vals spelen 2. op kleine schaal handelen
koffiedrats, koffiedik
koksel, portie (1 maaltijd)
kól (kólle = mv, kölleke(s) = verkl.w), kool
kônt (kônte = mv, keuntje(s) = verkl.w), 1. achterwerk 2. kapje van het broodje
kôntekruuper, slijmbal, vleier
kôntetes, achterzak van een broek
kop,  (köp = mv, köpke(s) = verkl.w), 1. hoofd 2. kopje
kopdoek (kopduukske(s) = verk.w), hoofddoek
köpkekeukele, koprollen
kopkusse, hoofdkussen
kopzak, haverzak om het hoofd van het paard gehangen
kôrst, korst
kortgeknöpt, snel boos, geïrriteerd, driftig
kortmake, fijnhakken
kraei (kraeie = mv), kraai
kral (kralle = mv, krelleke(s) = verkl.w), 1. kraal 2. pit
krangs, verkeerd om, binnenstebuiten
krânt (krânte = mv, kraentje(s) = verk.w), krant
kraom (kräöm = mv, kräömpke(s) = verkl.w), kraam
krebbig, pittig, wrang, sterk
krek, precies
krekel, vervelend kind
krets, soort eczeem/schurft
kretsel, paardenhoofdstel
kriemel, jeuk
kriemelig, geïrriteerd, kriegel
kriet, krijt
krimperd, koukleum
krintekel, krentenbrood in vorm van een pop, werd gegeten met Sinterklaas
krintemik (krintemikke = mv, krintemikske(s) = verkl.w), rozijnenbrood
kroënekraan (kroënekrane = mv), kraanvogel
kroëte, rode bieten
kròmkônt, soort horzel
krujwage, kruiwagen
kruudnagel, kruidnagel, sering
kruujer, 1. zwerver 2. woonwagenbewoner
kruujerskoffie, slappe koffie
kruumelvaeger (kruumelvaegers = mv), kruimelveger
kruus (kruûs/kruûze = mv, kruuske(s) = verkl.w), kruis
kruusbeslag, afwijking in de achterhand van een paard waardoor het dier niet meer kan opstaan
kruusdaag, maandag, dinsdag en woensdag voor Hemelvaart
kruuswoordpuzzel (kruuswoordpuzzels = mv, kruuswoordpuzzelke(s) = verkl.w), kruiswoordpuzzel
kruut, 1. appelstroop 2. kruit
kruutboer, bezorger van appelstroop, kwam met de tuiten langs de deur
kui (kuie = mv, kuike(s) = verkl.w), kooi, hok
kumke (kumkes = mv), kommetje, schaaltje
kummelek, kieskeurig, lichtgeraakt, kribbig, korzelig
kunne (ik kan, kòs - geej kunt, kòst - heej/zeej kan, kòs - weej kunne, kòsse – gillie kunt, kòsse - zillie kunne, kòsse - (gekund), kunnen
kunning, koning
kuul (kuule = mv, kuuleke(s) = verkl.w), kuil, gat
kuume (gekuumd), kreunen
kuus (kuus = mv, kuuske(s) = verkl.w.), varken
kwaak, loslippige vrouw
kwaeke (gekwekt), hard roepen
kwakels, strontballen aan het achterwerk
kwats, onzin
kwatse (gekwatst), onzin vertellen
kwellek, 1. amper 2. kwalijk
kweps, niet fit, flauw van de honger
kwiet, kwijt
kwikbând, buikband bij het paard
kwikke (gekwikt), gewicht schatten
kwoj, 1. kwaad 2. slecht