Skip to main content
faeme, rengen bv. van bonen  
fiemelke, klein stukje, restje  
fiemelkont, pietje precies  
fielepien, lupine  
fien 1. licht gebouwd 2. secuur  
fiep, fopspeen, speen, rolfluitje  
fiets (fietse = mv, fietske(s) = verkl.w), 1. restant van melk, daarna gemengd met roggemeel tot varkensvoer 2. fiets  
fikske (fikskes = mv), klein hondje  
fintwater, wijwater  
flaeme (geflaemd), mooi praten, vleien
 
flaer, klap, slag, oplawaai  
flaere (geflaerd), 1. slaan, meppen 2. neergooien, neersmijten  
flaris, flapdrol, grappenmaker, iemand die overal een geintje van maakt  
flats, koeienvlaai  
flatse (geflatst)1. slaan 2. poepen van een koe 3. eruit kramen 4. zakken voor een examen  
fleemkont, slijmbal  
flodderboën (flodderboëne = mv, flodderböntje(s) = verkl.w), tuinbonen  
floerts, diarree  
flimpe, kruitstaafjes  
fluit, gemene, akelige, valse vrouw  
foekse (gefoekst), stompen met vuisten  
foempe, intensief pijp of sigaar roken   
foepere (gefoeperd), op en neer wippen (zittend)  
foêtele (gefoêteld), vals spelen  
fornuus (fornuuske(s) = verkl.w.), fornuis  
froemele, frommelen  
froêzels, rafels, ruches  
frotte (gefrot), 1. knutselen 2. friemelen  
frottert, prutser  
fuus, afgeroomde melk  
fruupke (fruupkes = mv), een kleine persoon